(In bewerking: foto’s worden toegevoegd)
Het begin
Ik ben in 1934 geboren aan de Adelaarsweg en kom uit een katholiek gezin van zes kinderen, vijf broers en een zus. Er was nog een kindje, het eerste, maar dat stierf toen ze vier was. Ik was de één na jongste. In 1940 verhuisden we naar de Fazantenweg en in 1950 naar het Kraaienplein.
Toen ik vier jaar oud was kreeg ik een ernstig ongeluk. Het was maandag – wasdag; mijn moeder had een grote pan water aan de kook gebracht en ik ging op de rugleuning van een stoel daar vlakbij staan. Toen viel ik en kreeg ik die hele pan met kokend water over me heen. Vreselijk! Mijn ouders kregen te horen dat ik zou gaan “hemelen”. Ik heb een paar maanden in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis gelegen en ik overleefde het dankzij de goede zorg van de nonnen. Nog lang daarna werd ik in het BinnenGasthuis aan de Grimburgwal nabehandeld. Daar ging ik met mijn moeder twee keer per week heen. Daarbij werd de huid helemaal nat gemaakt en daarna mocht ik als beloning en troost uit een grote doos een laurierdropje pakken.
Jaren later speelde ik in een bandje dat repeteerde op de Grimburgwal, vlakbij de ingang van het BinnenGasthuis. Daar hing een lucht die mij herinnerde aan die periode met behandelingen in het ziekenhuis. Elke keer als ik daar bij die toegangsdeur kwam, kwam die heerlijke geur van de laurierdrop waar naar boven. Heel speciaal! Mijn moeder ging ook vaak na afloop van de behandeling met mij naar de poppenkast op de Dam. Die behandeling van de brandwonden hebben mijn herinnering aan de kleuterschool enorm bepaald. De onderwijzers wisten ervan, maar er werd niet veel aandacht aan besteed. Ook mijn ouders hebben mij daardoor nooit in een uitzonderingspositie geplaatst ten opzichte van mijn broers en zussen. Maar ik mocht geen zware gymoefeningen doen en ik werd altijd als laatste gekozen.
Oorlog
Ik was zes toen de oorlog in mei 1940 uitbrak. We vonden dat heel spannend. Op de kop van de Adelaarsweg had je een politiebureau. Voor dat bureau zagen we voor het eerst een politieagent met een helm op z’n hoofd en een geweer over de schouder op wacht staan. Dat hadden wij nog nooit eerder gezien. Wij speelden voor het portiek met houten speelgoedgeweertjes en noemden dat “soldaatje lopen”. Een paar dagen na de inval stond “De Bataafsche” (Bataafsche Petroleum Maatschappij, onderdeel van Shell in de Buiksloterham) in brand, achter het Tolhuis. Er hing een enorm zwarte rook over Noord. In de Kwartelstraat had je op de ene hoek een kruidenierszaak en op de andere een melkwinkel. Mijn moeder deed daar vaak haar boodschappen. Die kruidenier – Ber heette hij – stond altijd in een stofjas. Wij kenden hem niet anders. Maar op een zeker moment zagen we hem in een militair uniform in een auto stappen. Hij werd opgehaald voor de mobilisatie.
School bezet
We zongen liedjes over de Engelse en Amerikaanse bommenwerpers die overvlogen. We stonden te juichen als ze overvlogen en dat is eigenlijk schandalig. Daar schaam ik me nu nog voor, als je je realiseert hoeveel schade ze hebben aangericht. Ze vlogen over bij de sluizen van Schellingwoude.
In 1942 moesten we de school ontruimen, de Sint Nocolaasschool. Er kwamen Duitsers die tot dan lagen gelegerd op de ADM. Onze school werd leeggemaakt. Alle vrachtauto’s waren al in beslag genomen. Dus werden er paarden ingeschakeld. Dat waren eigenlijk grote pony’s. De blik van die arme dieren raakte me enorm. Dat beeld heb ik nog scherp in mijn hoofd. Aan de kop van de Laanweg lag onze speeltuin. Daar lagen opslagloodsen van verhuisbedrijf De Vree; daar werd al dat spul opgeslagen. En de Duitsers hebben toen de school bezet en marcheerden elke dag door de buurt.
Na de oorlog, toen ik een jaar of 18 was, heb ik in Bretagne (Frankrijk) een van de Duitse soldaten ontmoet die vertelde dat hij in mijn school was gelegerd tijdens de oorlog. Dat was een goeie man; hij heeft mij later nog een brief gestuurd. Ik was afgevaardigd namens de Jeugdvereniging van Katholieke Arbeiders op een bijeenkomst met jongeren uit Europa.
Ik reisde toen alleen met de trein. Mijn moeder bracht me nog naar het Centraal Station en de trein vertrok om 3 uur ’s middags en ik moest in Brussel en Parijs overstappen. In de trein raakte ik aan de praat met een Belg. In Parijs kwam ik die Belg (toevallig of niet) opeens weer tegen. En hij zei: ga maar met mij mee. Maar hij kon niet van me afblijven. Dus toen heb ik hem duidelijk gemaakt dat ik geen belangstelling had en heb ik hem afgepoeierd. Ik heb dit verhaal later nooit aan mijn vrouw en kinderen durven vertellen. Ik schaamde mij daarvoor.
Gerard is op de foto met een kruisje gemarkeerd.
BATA-geurNa de ontruiming van de school kwamen we terecht in een gebouw aan de Wingerdweg dat voor die tijd een katholieke meisjesschool was. Elke keer als ik daaraan denk komt de geur van BATA-schoenen weer in mijn herinnering op. Dat is een fijne herinnering. Dat komt, bij de ingang van de school deelde de hoofdonderwijzer kind-voor-kind gratis gymschoenen van de BATA uit. Daar was je natuurlijk heel blij mee, want schoenen waren heel moeilijk te krijgen.
Meester Douwes, onze hoofdmeester had een vierkant stokje in zijn hand als de school inging. Als het niet naar zijn zin was, kreeg je een tik op je hoofd met die stok. Verder heb ik best fijne herinneringen aan die school. Maar bij het bombardement was onze school ernstig beschadigd en moesten we uitwijken naar andere scholen. We hadden een paar lokalen in de school aan de Havikslaan, de Mussenstraat, de Laanweg en ook in de Floraschool (aan de Floraweg). Dus we liepen op een dag meerdere keren van het ene gebouw naar het andere en weer naar huis. Een van de onderwijzers, meneer Louwman was verhuisd van de Koekoekstraat naar de Kamperfoelieweg vlakbij de Fokkerfabriek. Vlak voor het bombardement was hij op onze school komen werken. Toen er een luchtgevecht boven de Fokkerfabriek was, liepen we met de klas door het park naar de Floraschool. Mijn meester was doodsbang dat er een vliegtuig op zijn huis zou neerkomen. Hij rende het gras op en zakte op zijn knieën. Ik ben toen naar hem toegegaan en heb mijn hand op zijn schouder gelegd. Als ik nu met de bus door de Kamperfoelieweg rijd, kijk ik steeds weer naar die huisnummers en komt die herinnering aan dat luchtgevecht weer boven.
In onze school was ook een kind met een Jodenster, waarschijnlijk was de vader katholiek en de moeder joods. Joodse kinderen mochten op een zeker moment niet meer gemengd met andere kinderen op één school zitten. Alle Joodse kinderen in Noord werden geconcentreerd in de Floraschool.
Afstand houden
Toen mijn oudste broer Henk 18 was moest ie naar Duitsland voor de Arbeitseinsatz. Maar hij is toen ondergedoken. Ik weet nog dat op een zaterdag iemand langs de deur met namenlijsten naar mijn broer kwam vragen. De man die dat deed was iemand van de familie De Vree, het verhuisbedrijf uit onze buurt. Mijn vader zei dat ie niet beter wist dan dat m’n broer naar Duitsland was vertrokken. Ik heb nooit geweten of die man nou voor de Duitsers werkte of misschien wel voor het verzet. Ons was geleerd om afstand te houden en respect te hebben voor ouderen. Wij vroegen natuurlijk niet voor wie die man werkte. Later hoorde ik dat mijn moeder elke week van Noord naar Bos en Lommer liep, waar mijn broer ondergedoken zat; waarschijnlijk om schone kleren en zo te brengen. Dat was nogal een afstand en ze vertelde hoe ze altijd haar best moest doen om voor spertijd terug te zijn in Noord.
Het bombardement
Op vrijdag 16 juli 1943, de dag vóór het bombardement op de Fokkerfabrieken waren mijn ouders en mijn oudste broer Henk bij hoge uitzondering twee dagen op reis. Ze waren met de trein vertrokken voor een bezoek aan mijn tante Bep (zus van mijn vader) die non was (“zuster Agonia”) in een nonnenklooster in Limburg. Zij overnachtten bij een particulier daar in de buurt. Ze zouden zaterdag met de trein terugkomen. Mijn broer Wim en ik logeerden die nacht bij oom Adriaan (broer van mijn vader) in Nieuwendam, een andere broer logeerde bij de bakker in de stad, waar hij werkte; mijn zus bij een andere tante, zus van mijn moeder; en m’n jongste broer, Adrie logeerde bij opa en oma. Wij wilden op zaterdag bij de feestelijke mis zijn ter viering van het vijfentwintigjarig jubileum van de Ritakerk. Normaal gingen we op zaterdag naar school, maar deze keer was de schooljeugd in de kerk uitgenodigd. Mijn oom bracht ons op de fiets naar de kerk: ik voor op de stang en Wim achterop. Hij was misdienaar, dus hij wilde er op tijd zijn. Met de andere leerlingen van mijn school zaten we vóór in de kerk, achter de misdienaars. Mevrouw Van Schaijk was de vrouw van een van de onderwijzers en zij zat daar ook
Puinhoop
Om negen uur ging het luchtalarm en daarom wilden de misdienaars de kerk uitlopen maar ze werden door de pastoor achter in de kerk tegengehouden en precies daar viel de bom. Daar zat ook mijn broer dus tussen. Twee jongens (De Nijs en Molenschot) kwamen daarbij om het leven, maar mijn broer wist toch buiten te komen en bleef wonder-boven-wonder ongedeerd, evenals de andere misdienaars. Ik weet nog dat er een stuk hout op mijn schouder viel, maar verder had ik niets. Op de foto’s kun je zien dat de vloer helemaal open lag. Het was één grote krater en je kon geen hand voor ogen meer zien. Mijn broer is later door die puinhoop nog naar binnen gegaan om mij en de andere misdienaars te zoeken, maar inmiddels stond ik ook al buiten. Later stond hij ook weer buiten, maar hij wist naderhand niet meer hoe hem dat was gelukt. Buiten liep ik tegen een vrouw op die maar bleef roepen: “mijn kindje, m’n kindje!” Ik kende haar, zij was de vrouw van mijn schoolmeester en zij woonden tijdelijk in bij zijn ouders en haar baby was daar ook. En daar wilde ze zo snel mogelijk heen om te weten of er geen bom op dat huis was gevallen. Dat wanhopige geroep van die vrouw heeft op mij een heel diepe indruk gemaakt. Er waren in totaal elf slachtoffers te betreuren, merendeels volwassenen. Wel een wonder, in een kerk vol kinderen. Ook zuster Elisabeth, van wie ik vanaf mijn zesde pianoles kreeg, heeft – samen met acht andere nonnen – het bombardement niet overleefd. Zij zijn bij elkaar in één graf op de begraafplaats terecht gekomen. Nog niet zo lang geleden is dat graf geruimd. Ik heb daarover de beheerder van de begraafplaats aangesproken. Twee misdienaars die toen ook zijn omgekomen lagen in een familiegraf, één van hen was Ton Molenaar.
Na het bombardement
Na het bombardement ben ik met Wim naar huis gelopen, naar het Kraaienplein. Daar was ook een bom gevallen; met veel meer slachtoffers. De mensen stonden allemaal op straat, compleet in verwarring. Mijn oom uit Nieuwendam kwam ons daar zoeken, want die maakte zich natuurlijk grote zorgen. Met hem gingen we weer terug naar Nieuwendam.
Maar mijn ouders waren nog niet terug van hun reis naar Limburg. In de trein had mijn moeder wel een zitplaats, maar mijn broer en vader stonden op het balkon. Toen de trein bij Eindhoven was, hoorden ze dat er bommen op Amsterdam-Noord waren gevallen en dat er vier doden waren. In Utrecht hoorden ze zelfs een getal van vierhonderd doden. Die mensen gingen bijna nooit weg en die ene keer dat ze eens een nachtje weg waren gebeurt dit! Overigens denk ik dat ze ook naar het klooster gingen om samen te bidden voor Henk, dat hij niet opgeroepen zou worden om naar Duitsland te gaan. ’s Middags is een tante van me naar het station gegaan om mijn ouders gerust te stellen zodra ze de trein uit stapten. Na het bombardement was ik zo apathisch, in een soort shock, dat ik daardoor ben blijven zitten.
Schuldig
Pas veel later hoorde ik dat de bewoners van de beschadigde woningen werden gehuisvest in de woningen van weggevoerde joden uit de Transvaalbuurt. Als kind stond je daar niet bij stil, maar ook heel weinig volwassenen wisten natuurlijk wat er gebeurde met al die gedeporteerde mensen. Toen ik dat jaren later allemaal hoorde, heb ik me daar heel schuldig over gevoeld. Hadden wij niet veel meer joden moeten beschermen? We hadden trouwens in de Ritakerk ook één man met een Jodenster. Zijn vrouw woonde in de Mussenstraat, en waarschijnlijk heeft hij zich door het huwelijk laten dopen.
Als kind had ik een prentje van Paus Pius de 12de. Toen ik later hoorde van zijn slechte rol in de oorlog heb ik dat prentje verscheurd. Ook weet ik nog dat ik als kind tijdens de oorlog die veewagens waarin de mensen werden gedeporteerd aan de westkant, even buiten het station had zien staan en dat ik later pas begreep waar ze voor dienden.
Philips
Toen ik zestien was, was ik niet zo makkelijk voor mijn ouders, nogal opstandig. Ik had me al lang voorgenomen: als ik van school af ben (de ambachtsschool) wil ik bij Philips werken. Vanuit de school werd daarvoor ook wel reclame gemaakt. Daarvoor moest je wel gekeurd worden op het Marineterrein. Als je werd goedgekeurd moest je tekenen voor acht jaar Marine. Daarna kwam je automatisch bij Philips terecht. Bij de lichamelijke keuring liep die dokter langs mij en zei: “ga eens recht staan.” Maar dat kon ik niet, als gevolg van dat ongeluk met het kokende water. “Kleed je maar aan”, zei die. En daar was ik heel blij mee, want ik wilde helemaal niet eerst acht jaar naar de Marine. Maar ik kon wel bij Philips werken; daarvoor moest ik solliciteren in Eindhoven. Ik loop daar door de straten en daar kom ik warempel Kees Tuin tegen uit Asterdorp in Noord. Die kende ik al jaren en hij solliciteerde op dezelfde functie als ik en werd ook aangenomen bij de opleiding tot radarmonteur. We begonnen op dezelfde dag in 1954.
Ik had een oom Adriaan en die woonde op Nieuwendam. Hij was buschauffeur, maar mijn vader fokte konijnen, bedoeld voor de kerstmaaltijd. Wij plukten in het park gras voor dat konijn, maar dat mocht niet. Oom Adriaan wilde het konijn wel eten, maar het slachten vond hij maar niets. Hij bond een doos met dat dier achter op de fiets om het te slachten, maar toen hij bij mijn vader op de werkplaats aankwam was de doos leeg. Daar ging het kerstmaal.
Misdienaar
Priesters werden in de regel elke vijf á zes jaar gewisseld. De priesters die tijdens het bombardement in de Ritakerk gestationeerd waren werden niet gewisseld. Waarschijnlijk om die heftige ervaring te verwerken. Ik was zeven toen ik misdienaar werd. Vlakbij de ingang van het toenmalige klooster had je een spreekkamer. Daar kreeg ik op zaterdag Latijnse les, als voorbereiding op je rol als misdienaar. Daar leerde je hele Latijnse spreuken uit het hoofd op te zeggen. Maar ik had grote moeite die teksten in mijn kop te stampen. Maar nu kan ik er nog een hele hoop opdreunen. Je moest tijdens de mis het grote boek met gebeden van de ene naar de andere plek op het altaar dragen. Ik deed dat met heel veel devotie! Een van de paters die mij die teksten leerde was een heel lieve, geduldige man. Later is hij pastoor in Nieuwendam geworden en daarna werd hij missionaris in Afrika.
Ik ben de kerk trouw gebleven tot ik een jaar of twintig was. Mijn kinderen gingen nog wel naar een katholieke school in Osdorp, maar daarna heb ik me van de kerk verwijderd. De drie oudste kinderen hebben nog communie gedaan, de jongste niet. Geen van hen gaat nu nog naar de kerk.
Tekst: Arnoud Boerwinkel